Naarmate ik ouder word, krijg ik meer tegenstrijdige gevoelens bij de herfst.
Ik
weet nog dat ik dit seizoen, toen ik veel jonger was, het
allermooiste vond: dat prachtige gouden licht, die schitterend
verkleurende bladeren, die typische geuren.
De
schoonheid van de herfst zie ik nog steeds, en ik kan ervan genieten.
Maar,
vooral op de dagen dat het (zon)licht het laat afweten, zie ik ook
het verval. Bladeren van struiken en bomen vallen af en de
bovengrondse delen van veel vaste planten veranderen in een bruine,
dorre en droevige massa.
De
kortere dagen, het gebrek aan licht, de ineenstorting van de natuur:
het bepaalt ons bij de vergankelijkheid van het leven.
De
pracht van de rode, oranje en gele tinten, die door zonlicht nog eens
extra mooi worden uitgelicht, vervult het gemoed met warmte, maar ook
met een zekere melancholie.
We
gaan de lange, kille wintermaanden tegemoet.
We
moeten lang wachten, voordat het bovengrondse plantaardige leven zich
weer gaat vernieuwen. Wanneer de warmte weer terugkeert, die onze
verkilde botten weer op temperatuur brengt.
Wanneer
de dagen weer gaan lengen, zodat het licht ons weer vrolijk maakt.
In
de wintertijd zoeken we warmte, licht en vreugde meest binnenshuis.
Hoewel,
misschien moet je warmte, het licht en de vreugde wel in in de eerste
plaats in jezelf zoeken. Maar er zijn tijden, waarin je daar wat
moeilijker bij kunt komen.